Expertises Sectoren

Delen

24.02.2017

Grondwettelijk Hof schenkt klare wijn: Orde van architecten heeft belang om in rechte op te treden voor de gewone rechtscolleges

Artikel 2 van de Wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten (hierna “Wet Orde”) stipuleert dat de Orde van architecten tot taak heeft “aangifte” te doen bij de rechterlijke overheid van elke inbreuk op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect.

In de rechtsleer en de rechtspraak bestond er discussie of het woord “aangifte” louter betrekking heeft op het aangeven bij het parket van inbreuken op “wetten en reglementen” die strafrechtelijk worden gesanctioneerd dan wel een machtiging inhoudt voor de Orde van architecten om voor de gewone rechtscolleges in rechte op te treden tegen elke inbreuk op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect, ongeacht of deze al dan niet strafrechtelijk worden gesanctioneerd.

In zijn arrest nr. 31/2017 van 23 februari 2017 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat artikel 2 Wet Orde, in de interpretatie dat de Orde van architecten niet in rechte kan treden in geval van inbreuken op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

Volgens het Grondwettelijk Hof kan artikel 2 Wet Orde evenwel ook zo worden geïnterpreteerd dat de Orde van architecten in rechte kan treden in geval van inbreuken op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect:

“Immers, de bevoegdheid van de Orde van architecten om « aangifte [te doen] bij de rechterlijke overheid van elke inbreuk op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect » kan worden opgevat als een machtiging door de wetgever om in een dergelijk geval in rechte op te treden. In de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling werd opgemerkt dat wanneer inbreuken worden « gepleegd door derde personen tegen de eer en de waardigheid van de titel van architect […] de Orde zelf niet bevoegd [is] om op te treden, en […] de tussenkomst van de rechterlijke overheid het enige middel [is] om tot beteugeling te komen » (Parl. St., Senaat, 1961-1962, nr. 361, p. 4). Rekening houdend met de taak van bescherming van de architecten die aan de Orde is toegewezen en die is vermeld in de in B.4.2 geciteerde parlementaire voorbereiding, verzetten de bewoordingen van de in het geding zijnde bepaling zich derhalve niet tegen de voormelde interpretatie.”

Het Grondwettelijk Hof oordeelde derhalve dat artikel 2 Wet Orde van architecten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, in de interpretatie dat de Orde van architecten in rechte kan treden in geval van inbreuken op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect.

Volgens het Grondwettelijk Hof komt het daarbij aan de gewone rechtscolleges toe, wanneer een vordering door de Orde van architecten aanhangig wordt gemaakt, om na te gaan of die strekt tot bescherming van de opdracht die door de wetgever aan de Orde werd toevertrouwd.

Met zijn arrest lijkt het Grondwettelijk Hof de langdurige discussie te beëindigen wat betreft de vraag of de Orde van architecten al dan niet beschikt over het vereiste belang om in rechte op te treden voor de gewone rechtscolleges. Vooreerst oordeelde het Grondwettelijk Hof dat artikel 2 in de lezing dat de Orde van architecten niet in rechte kan optreden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Daarnaast verduidelijkt het Grondwettelijk Hof dat artikel 2 zo geïnterpreteerd kan worden dat er een expliciete machtiging van de wetgever voorhanden is om in rechte op te treden, om dan vervolgens te oordelen dat dergelijke interpretatie de Grondwet niet schendt. Het woord “aangifte” in artikel 2 Wet Orde van architecten lijkt derhalve sinds het besproken arrest niet meer begrepen te kunnen worden als enkel betrekking hebbende op het aangeven bij het parket van strafrechtelijke inbreuken, doch wel als een daadwerkelijke machtiging om in rechte op te treden met het oog op de “bescherming van de architecten tegen elke inbreuk op de wetten en reglementen tot bescherming van de titel en van het beroep van architect”, en dit ongeacht of deze wetten en reglementen al dan niet strafrechtelijk gesanctioneerd worden.