Expertises Sectoren

Delen

08.12.2014

De kettingbotsingclausule dekt ook louter materiële schade

Art. 19bis-11, §2 WAM-wet houdt de pennen al jaren in beweging. Ooit werd de bepaling boven de doopvont gehouden als de kettingbotsingclausule. De bepaling komt telkens in beeld wanneer er meerdere voertuigen betrokken zijn bij een ongeval en er niet uitgemaakt kan worden wie nu precies aansprakelijk is. We staan daarbij ver van kettingbotsingen.

Ook onze hoogste rechtscolleges dienden zich reeds herhaaldelijk te buigen over deze – het weze toegegeven – slordig opgestelde bepaling. Stilaan kunnen uit hun rechtspraak enkele krachtlijnen afgeleid worden.

Na jarenlange onduidelijkheid besliste het Grondwettelijk Hof in 2011 dat de bepaling ook toegepast moet worden bij ongevallen waarbij  slechts twee voertuigen betrokken zijn.

In zijn arrest van 30 januari 2014 preciseerde het Hof van Cassatie op zijn beurt dat de vaststelling “dat de benadeelde mogelijk een fout beging” niet volstaat om hem af te wijzen van zijn schadevergoedingsvordering. Het hoeft weinig betoog dat dit uitgerekend bij ongevallen waar slechts twee voertuigen bij betrokken zijn ten volle speelt.

Benevens de kwestie van het aantal voertuigen en de vraag of ook de benadeelde die mogelijk zelf boter op het hoofd heeft aanspraak kan maken op vergoeding, werd en wordt ook dikwijls geargumenteerd dat het nieuw schadeloosstellingsregime van art. 19bis-11, §2 WAM-wet hoe dan ook niet geldt bij louter materiële schade.  Hooguit diegene die lichamelijke schade lijdt, zou er aanspraak op kunnen maken.

Vele feitenrechters traden de verzekeraars bij.  Steevast werd er dan verwezen naar de specifieke ontstaansgeschiedenis van het wetsartikel. De regeling was het wetgevend antwoord op een eerdere ongelijkheid die het toenmalige Arbitragehof aan de kaak had gesteld: vaststelling was dat het slachtoffer van een ongeval, waarbij de identiteit van het voertuig dat het ongeval had veroorzaakt niet kon worden vastgesteld, vergoed werd door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds terwijl het slachtoffer van een kettingbotsing waarbij niet kon worden uitgemaakt welke voertuigbestuurder in de fout ging niet vergoed werd. In dergelijke situatie biedt het Fonds hoe dan ook louter de slachtoffers die lichamelijke schade leden soelaas. Om al te gemakkelijke fraude te vermijden blijven slachtoffers met louter materiële schade in de kou staan. Naar analogie met de vergoedingsplicht van het Fonds werd dan geopperd dat ook het nieuwe schadeloosstellingsregime van art. 19bis-11, §2 WAM-wet louter zou gelden voor diegenen die lichamelijke schade leden. Vele feitenrechters traden dit standpunt bij.

Op verzoek van de politierechtbank van Luik werd deze prangende kwestie voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof.

Met zijn arrest van 4 december 2014 besliste het Hof dat de interpretatie waarbij gesteld wordt dat personen die louter materiële schade leden uitgesloten zouden worden van vergoeding het gelijkheidsbeginsel schendt. Volgens het Hof zijn beide categorieën van schadelijders toch objectief verschillend. Diegenen die bij het Fonds kunnen aankloppen, kunnen dit omdat zij slachtoffer werden van een verkeersongeval waarvan de dader en bijgevolg diens verzekeraar niet bekend is. Diegenen die overeenkomstig art. 19bis-11, §2 WAM-wet de verzekeraars kunnen aanspreken zijn slachtoffer van een verkeersongeval waarbij verschillende voertuigen betrokken zijn en waarvan de betrokkenen en bijgevolg hun verzekeraars bekend zijn. Net dit fundamenteel onderscheid verklaart waarom de eerste categorie zich tot het Fonds moeten wenden en de tweede bij de verzekeraars van de betrokken voertuigen terecht kunnen. Dat de debiteur in het ene geval een waarborgfonds is en in het tweede geval een verzekeraar verklaart – nog steeds volgens het Hof – dat budgettaire beperkingen voor de ene wel gelden en voor de andere niet. Letterlijk luidt het in het arrest van het Hof dat het “financiële risico ten gevolge van de schade die voortvloeit uit een ongeval waarbij het niet mogelijk is vast te stellen welk voertuig het ongeval heeft veroorzaakt, niet wezenlijk verschilt van het financiële risico waarbij het wel mogelijk is vast te stellen welk voertuig het ongeval heeft veroorzaakt”.  Kortom, het Hof is van oordeel dat de verzekeraars over voldoende statistische kennis beschikken om dit extra risico eenvoudigweg te verdisconteren in hun premie…

Spontaan borrelt bij ons toch de gedachte op dat ook het Fonds gespijsd wordt door de verzekeraars en als dusdanig – de woorden van het Hof hernemend – evenmin onderworpen is aan budgettaire beperkingen.  Nu het Hof gesproken heeft is dit evenwel een overbodige bedenking.

Is met dit arrest de moeizame bouw van deze nieuwe afdeling in ons schadeloosstellingsrecht definitief voltooid? Het valt te vrezen dat dit nog steeds niet het geval is.

Ook de politierechtbank van Antwerpen vroeg het Grondwettelijk Hof zich te buigen over het vermaledijde wetsartikel. De Antwerpse politierechter wil weten waarom dergelijke vergoedingsplicht wel bestaat wanneer “motorrijtuigen” met elkaar botsen en niet wanneer andere “tuigen” (vaartuigen, fietsen) met elkaar botsen. Minstens voor de vergelijking met de fietsen valt in het licht van het kersverse arrest van het Grondwettelijk Hof te verwachten dat geen ongelijkheid zal worden vastgesteld. Wellicht zal het Hof opnieuw wijzen op het feit dat de fietsen en de motorrijtuigen fundamenteel van elkaar verschillen wegens het feit dat de ene categorie verzekeringsplichtig is en de andere niet.

Voorts zal ook de discussie of de verzekerde de vordering ook tegen zijn eigen verzekeraar kan stellen nog tot de nodige discussie aanleiding blijven geven. Daarnaast is er nog de vraag of een benadeelde in de mogelijkheid moet zijn om zijn vordering slechts tegen één betrokken verzekeraar te stellen, die dan voor het geheel van de schade wordt veroordeeld, en op zijn beurt maar moet verhalen op de andere betrokken verzekeraars. Tevens is het nog afwachten hoe het Hof van Cassatie, dat andere hoogste Belgische rechtscollege, met dit alles zal omgaan. In het verleden is het immers nog wel eens gebeurd dat het Hof van Cassatie niet op dezelfde golflengte zit als het Grondwettelijk Hof.

Dit alles geldt des te meer nu de bepaling die slechts “stoemelings” in onze WAM-wet kwam aangewaaid radicaal in strijd is met het DNA van elke rechtgeaarde praktizijn van ons aansprakelijkheidsrecht en ruimer van het aansprakelijkheidsverzekeringsbedrijf.

Zie ook, als bijlage, de presentatie die Mr. Gert Geerts gaf over art. 19bis-11, §2 WAM-wet op de studieavond van de Kempische Verzekeringskring van 3 december 2013.

bijlagen